Bio


non loquimur, opus nostrum loquitur

(wij praten niet, ons werk spreekt)

Marc Otte *01961 

Een chronologisch overzicht

In de in 2018 begonnen zoektocht naar de betekenis van mijn werk als kunstenaar/vormgever heb ik deze pagina ingericht. Daarnaast staan er aanvullend teksten ter verduidelijking. Terugkijkend kan ik er enkele werken uitlichten die bepalend waren voor de zoektocht die nu nog doorgaat.


Marc Otte, Pinkpop festival 1971


Mensbeeld tekening 1972(hertekend jaren tachtig)
Als kind tekende ik veel. Deze tekening maakte ik om de mensen om me heen te plaatsen. Het is het eerste wat je ziet vanuit de wieg. Ogen, neus, mond, een gezicht. Wat er achter zit is in perspectief kleiner. Draai dit beeld 90 graden en je krijgt dit.


-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hier een foto door mijn tekenleraar op de middelbare school rond 1976. Afwezig of bezig. "Lezen in mijn hoofd" is een betere uitleg. De docent accepteerde dit gedrag als een van de weinige docenten.


"Reading in my head" Marc Otte en Hans Keulers 1978

Mensbeeld 1973. Olieverf op hout , 50x70 cm

Eerste olieverf schilderij uit vermoedelijk 1973. Wat zien we? Een mensbeeld, nu van voor, met nieuw inzicht. De ogen, oren en handen zijn belangrijk. De handen 'spreken'. Geen neus en geen mond. Een kronkel als bewegingsspier. Een voet om rechtop te kunnen staan. Af en toe komt er stoom uit het hoofd, Toen wist ik nog niet wat ik nu weet, of beter gezegd, aanneem: mijn toenmalig zelfbeeld als levend wezen en hoe te overleven in de wereld was een inzicht in hoe mijn zintuigelijkheid werkt.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Toen ik in de zeventiger jaren de maanlanding zag, het Evoluon, de oranje, paarse en groene meubels wist ik dat ik in een complementair tijdperk was beland... De primaire kleuren rood, geel en blauw van de wederopbouw waren vervangen door de secundaire kleuren van de jaren zeventig.
De strakke lijnen en vormen werden amorf. Toen maakte ik de kleurencirkel. Later werd de wereld grijs maar dat is een andere tijd, de jaren tachtig.


Marc Otte 1980

Marc Otte 1984, stage bij Drukkerskollektief Geulle 1984




'Model van de wereld', zeefdruk 1985



1987

tattoo 1985



strandzicht en gezicht 1986

kleurencirkel 3D



-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Marc Otte 1989 Eindexamencatalogus Aki

Mensbeeld kan ontwikkelen. Hier ontwerp voor 'Vier kanten van het leven'  1989, zeefdruk op stof, 80 x 120 cm. Dit vierluik was onderdeel van mijn eindexamen. De vlek achter de figuren is mijn vingerafdruk.
Vier kanten van het leven, stencil 1989
Vier kanten van het leven, deel 1, voorkant torso vrouw zeefdruk op linnen 1989, 80x120 cm, oplage 3
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Na mijn eindexamen heb ik deze zeefdruk gemaakt. "Je wordt alleen geboren en gaat alleen dood, maar het leven veranderd je, door wat je meemaakt met de mensen om je heen.

Marc Otte, zeefdruk 40x60cm 1990


Marc Otte 1997

In deze periode werd gebruik van de computer met grafische software gemeengoed.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Een harkpoppetje met een kronkel in de buik. Het gezicht kan ook een hoofd zijn en de kronkel een mond. 

Poppetje met kronkel/mond verf op acrylplaat 200x60 cm 1993
Logo Overlevingspakket, 1993 kunstenaarsproject
Huis van Verhalen
Het logo voor het huis van verhalen komt voort uit het harkpoppetje met de buikkronkel. De vuurwerkramp in Enschede had een ontmoetingscentrum, pastoraat na ramp, steunpunt voor de mensen. De oorzaak van de ramp was onduidelijk. Dat is het missende puzzelstukje geworden en gelijk twee monden die praten en een huisje. Er zit ook een kruisvorm in.

Marc Otte, 2000. Na de vuurwerkramp met twee handen in het verband. 

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Marc Otte 2016

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Hier een tekening uit 1985. Door modeltekenen kan ik met mijn ogen de figuur aftasten en vormen met mijn hand. Terwijl ik teken kan ik ruimtelijk analyseren en het object perspectivisch nabootsen.
Modeltekening op papier 1985
Modeltekenen, tien minuten tekeningen 2018
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Marc Otte 2018

Popje 1, inkt, 10x15 cm  2004 
Een van de figuren die ik gebruik is dit poppetje, een soort buiktekening. Variaties hiervan vormen nu mijn beeldtaal voor werken.

Lekker bezig, nr 6, tekening op papier, 13x20 cm 2018

Yinyang in Disneyland zeefdruk op papier 50x70 cm, 1997
Lekker bezig nr. 7, 15x20 cm 2018 print

foto:Cyril Wermers


---------------------------------------------------------------------------
Hier een serie werken die ik ruisdoeken zou noemen. De doeken hebben niet echt een centraal concentratiepunt, het speelt zich over her hele vlak, met een uitstraling naar de omgeving. Het tweeluik onderaan was toentertijd een werk dat me de gedachte gaf: nu ben ik klaar met schilderen, nu kan ik niets meer toevoegen aan de schilderkunst wat een vernieuwing kan zijn... 
In 2021 heb ik het schilderen weer opgepakt.

acryl 60x 80 cm


acryl 60c80 cm



Maar de zoektocht gaat door...

----------------------------------------------------------------------------------------------
De laatste tijd maak ik potloodtekeningen.
Het project noemde ik "Lekker bezig", potloodtekeningen.


Tekenen 

Marc Otte, potlood, inkt, 40x60 cm 2016
------------------------------------------------------------------------------------------

Het project de komende tijd zijn tekeningen met handen die op een speciale manier worden opgevuld.




Marc Otte, 'Hands', 100x75 cm, 2018

Marc Otte tekening LB 21 40x50 cm 2019


Marc Otte, drawing LB 20 40x45 cm 2019

Portret, potlood op papier 30x42 cm 2019
Marc Otte, tekening voor MyCorona 1 40c50 cm potlood op papier 2020


MyCorona 1 



Marc Otte LB 28 2020

Marc Otte 2020
Marc Otte, LB 32 2020

LB 38, MyCorona 3, Marc Otte 2020










-------------------------------------------------------------------------------


Hier enkele artikelen e.d.






When Is an Artist’s Mental Health Your Business?
What does an understanding of an artist’s life story bring to bear on their work? It’s an old question, and of course, one that doesn’t have an easy answer. Biographical information can enrich our understanding of a practice, but it can also narrow a viewer’s focus, forcing critical interpretations through a distorting lens We certainly don’t need to know everything about an artist to appreciate her output—whether she smoked or drank; slept with men, or women, or both; was ever arrested, or took LSD, or loved cats—but a hunger for such details is understandable. We are, after all, a curious species.In the case of so-called outsider art, or art made by those distant from the “art world” (often with mental health complications), it’s an even thornier issue. Curators, and those charged with translating and presenting the story of art to a wider public, have difficult choices to make. What details are relevant, rather than just salacious? Where is the dividing line between honest explication and exploitation? In conversations with several figures, various aspects of this dilemma come into focus. First, and perhaps most obvious, is that there is no blanket statement or best practice to follow when resolving art’s relationship to mental health. Each artist’s situation is unique, and should be approached as such. Secondly, this is still a dialogue that is in flux, and one in which the foundational vocabulary—including basic terms like “outsider”—are very much contested. The lack of a shared language is itself uncomfortable. 
Breaking Down Boundaries
It’s no surprise that folk or outsider art—we can perhaps agree to drop the quotation marks and “so-called” qualifiers—are still wrapped up in questions of mental health. Outsider art’s founding moments were with publications and collections that had their roots in psychiatric institutions, from Hans Prinzhorn’s 1920s volumes (including Artistry of the Mentally Ill) to the iconic Art Brut collection organized by the French painter Jean Dubuffet, now housed in Lausanne, Switzerland. 
From the beginning, this was art that was both aesthetic and diagnostic. Its interest was partially as a record of psychic maladies, evidence of how differently wired brains might work. (These collections and archives simultaneously provided a fruitful cache of imagery that modern artists were happy to plunder.)
In the 21st century, we’ve started to slowly slough off categorical divisions, as institutions grow more comfortable showcasing outsider or folk art alongside that made by trained or professional artists. It’s a tendency closely associated with a curator like Massimiliano Gioni and key exhibitions that he oversaw or organized, including the 2013 Venice Biennale and 2016’s “The Keeper” at the New Museum
There are still institutions, though, specifically dedicated to the appraisal and scholarship surrounding art made by extraordinary individuals in uncommon circumstances. But these institutions, focused on folk or outsider art, aren’t organizing exhibitions for didactic purposes; the goal isn’t to lamely exemplify, yet again, what schizophrenia or bipolar disorder looks like in visual terms. And so they’re in a difficult position: making a case for the artistic merit of the work itself, while also deciding what amount of background information is necessary to fully appreciate or comprehend it. 
Context Is Key
To get a better handle on this dilemma, I met with Valérie Rousseau, the curator of 20th-century and contemporary art at the American Folk Art Museum in New York. At the time of my visit, two exhibitions were on view, showcasing the work of Carlo Zinelli and Eugen Gabritschevsky. Wall texts for both shows seem to perform a familiar elision, hinting at unavoidable biographical facts while refusing concrete details. 
“We always caricature our fields by saying that we’re all about biographies, and the market builds mythologies around the artist,” she explains, sitting in a gallery full of Gabritschevsky’s fantastical gouache paintings. In the case of these dual exhibitions, Rousseau says, “I didn’t [include] anything specific about their mental illnesses, and everybody is asking me: ‘Oh, by the way, I know it’s not written on the walls—but can you tell me? What exactly was the diagnosis of Gabritschevsky?’ People are savvy and curious about this connection, and they want to know. But I question the validity of giving them the answer.”
Would a different sort of institution, she wonders, feel inclined to share wall-text information about an artist’s struggles with “addiction, hallucinations, social issues, or anorexia,” she wonders? “You have to be careful about what’s relevant. I’m driven by showing great artworks—fascinating artists, complex lives—and you do want to be verbal, and bring the visitors into something that is an exhibition experience.” 
At the same time, she notes, what would providing diagnostic or clinical information really add to that exhibition experience? Audiences, weaned on Hollywood and pop-psychology, might fancy themselves experts—but what comprehension does the casual viewer actually have of bipolar disorder or schizophrenia?
Audiences might fancy themselves experts—but what comprehension does the casual viewer actually have of bipolar disorder or schizophrenia?
That’s not to say that curators should sweep mental health context under the carpet entirely. Rather, it’s one thread of a larger narrative. 
In the case of Zinelli, who was a patient at the San Giacomo del Tomba hospital beginning in the middle of the last century, his physical surroundings—the jam-packed institution, the pioneering series of studio classes he took part in there—are important, but so are other things, Rousseau stresses. His upbringing on a farm, appreciation of nature, and fond feelings for a beloved dog are also salient details. Likewise, with Gabritschevsky, the artist’s background as an esteemed biologist provides arguably much more context than the knowledge of the mental health struggles that derailed his career.
“I found it interesting,” Rousseau says, “to show the full range of influences that an artist, a creator, could have had.”
Rousseau brings up another vital point: The way we conceive of mental health and categorize patients has evolved drastically over the centuries. The foundational definitions of sanity and normalcy are constantly shifting. “Timeframe is important,” she says. “If you were in a Swiss hospital in 1945, that’s different than being in one here in New York in 2013. Mental illness has changed, along with its diagnostics and treatments.”
As a result, a curator who decides to play armchair psychiatrist, at great historical remove, would run the risk of being both inaccurate and unethical.
“I hope my shows refuse the pathologizing of the artist,” says Gioni, whose recent curatorial work has been instrumental in mingling mainstream and outsider practices. In his mind, part of our thrall to the latter has to do with “a certain romanticism, a desire for sincerity” that is lacking in the larger art world. 
Take Hilma af Klint, a recently lauded artist from the early 20th century who was influenced by spiritualist movements of the times. Catalog copy on the artist casually suggests that she had “visions”—but what does that even mean? 
“These objects and stories help us understand that the rules and notions of conformity and eccentricity are historical, and relative,” Gioni says. “Af Klint had visions or hallucinations—I don’t know if they were pathological or not, but we have enough history under our belts to understand that the definition of pathology is relative, and historical, and cultural. And to be reminded of that might help us also have a healthier relationship with our fellow humans.”
Risky Choices
Despite the fact that boundaries between these types of artmaking are slowly dissolving, prejudices and anxieties remain—tied to both artistic legacies and markets.
Rousseau points to the case of Frank Walter, the subject of the Antigua and Barbuda Pavilion at this year’s Venice Biennale. Walter is an artist whose work I encountered there, and later wrote about, focusing on the more colorful and anecdotal elements of his backstory (and doing my own part to dance around mental health issues by including the problematic word “visionary” in my headline). 
The Pavilion, and its hefty accompanying catalogue, is a fascinating case study regarding the choices curators can make in dealing with complicated artists. In Rousseau’s reckoning, the Pavilion organizers “really dig into all the possible biographical facts they could—they don’t have an art-historical approach for that publication, which surprised me.” At the same time, she says, “I think the tone was right. I think it was a point of view that was risky.”
But what’s next for an artist like Walter, after the Biennale? Will it be the Serpentine or the American Folk Art Museum? Rousseau somewhat wistfully notes that, once an artist’s work has been received in a particularly high-profile manner, it’s difficult to change course. 
“It’s impossible or often misperceived to send them back, to associate them again to a niche, specialized presentation like in our museum,” she says. “It’s [as if]: ‘Oh, no, he doesn’t belong anymore in this category.’ I’ve seen that so many times. It’s interesting how this whole process of recognition in the art world is more like an irreversible path, from one step to another. And I think outsider or self-taught artists do not escape that program.”
In other words, the biographical drama of Walter’s life might act as a wedge to generate (justifiable) interest and intrigue. Meanwhile, the paintings themselves—divorced from those details—are indeed fascinating and adept. If we fast-forward three decades, perhaps Walter’s oeuvre might be assimilated into a larger art-historical narrative that doesn’t dwell too much on his personal eccentricities or mental health. That might all depend on the steps his estate takes, institutionally, as well as the decisions it makes in terms of how his work is packaged, exhibited, and contextualized.
It’s a process that Rousseau and Gioni both allude to, in the case of canonized artists from Vincent van Gogh to Barnett NewmanJackson Pollock, or even Yayoi Kusama: At first, the details of the individual life are tantalizing. But after we’re generally familiar with those details, we can somehow move on and appreciate the art on its own terms.    
The Challenge of Living Artists
As if this conversation wasn’t complex enough, there’s another wrinkle: the considerations at play with living artists who may have mental health issues or, more specifically, developmental disabilities. Perhaps no New Yorker has been more involved in promoting work from such artists than Matthew Higgs, the director of White Columns, who has created a thriving network between his non-profit institutions and centers around the country, like Creative Growth in Oakland and and Visionaries + Voices in Cincinnati. For these practitioners, he stresses, one thing swiftly trumps the viewer’s curiosity about an artist’s background: the right to privacy.
“Certainly, with historical work, it now seems pretty accepted that the biographical narrative is part of the work of self-taught, outsider, and folk artists,” Higgs says. “But it’s much more complicated when showing the work of living artists with disabilities.”
Here, the balance is twofold: Not encroaching on an artist’s privacy rights—especially in the case of those who are “not in the position to articulate” them directly—while also highlighting the positive work being done by non-profit organizations. “When you go to the desk at White Columns,” Higgs says, “the press text will explain that this is an artist who is affiliated with a center that supports artists with disabilities. But we wouldn’t then go beyond that into establishing a narrative around their medical circumstances or mental health issues.”
What Do We Talk about When We Talk about Mental Health?
Eccentric. Visionary. Prophetic. It often seems like institutions, galleries, and the media have developed a series of lightly coded terminology with which to tip-toe around issues that can’t, or shouldn’t, be fully unpacked in the case of a wall text or short catalog essay. 
Is the vocabulary we have, I wondered, lagging behind the rest of the field itself? If so, Gioni sees a silver lining, that “these artists, artworks, and objects are still putting our system in crisis to such an extent that there’s not yet a word for it. That’s the hopeful aspect.” 
It often seems like there is a lightly coded terminology used to tip-toe around issues that can’t, or shouldn’t, be fully unpacked in the case of a wall text or short catalog essay
Andrew Edlin, who runs an eponymous New York gallery and also helms the Outsider Art Fair, is less optimistic when I bring up the handful of phrases that seem to resurface so often within the field. “I don’t particularly like any of these words,” he says. “Visionary can be appropriate at times, but I tend to think of William Blake. Eccentric seems like a euphemism to describe someone who’s a bit weird. There’s that well-known line: The difference between someone who is eccentric and crazy is how much money they have!” 
And perhaps, he suggests, the repetition of rote or cliched phrases is simply the byproduct of a certain laziness. “I don’t think we are lacking in vocabulary at all,” Edlin says. “If a writer sticks to the idiosyncratic qualities of each artist, there shouldn’t be any problem in finding the right words to accurately talk about his or her work.”
What Difference Does It Make?
We generally want to know more about all the artists we love—whether or not those facts actually enhance our understanding of the work they make. We crave gossip and insider dirt, or at least a broader picture of a life. “That’s one of the reasons why the Calvin Tomkins [profiles] in the New Yorker are so fascinating,” Higgs says. “It’s one of the rare opportunities to get a glimpse into an artist’s background, what their parents did, how they grew up, what their circumstances are—all of which is useful information.”  
But with outsider artists, it’s important not to indulge in sensationalism under the guise of scholarship. Rousseau does admit that, in certain cases, a deeper understanding of someone’s mental health or related background can be fruitful. She points to George Widener, an artist who has Asperger’s Syndrome. “Because of his love for inventories and numbers, it’s not an un-useful fact to know,” she says. “He also has a photographic memory. It helps you understand a cause and effect. But that’s not often the case.”
In other instances, seeing beyond biographies and categorical distinctions seems to be a way out of the morass. “I’m led to believe that there is no difference between the ‘eccentric’ artist and the professional artist, when they’re dealing with matter and materials,” Gioni says. “In the moment they sit down to make, I ultimately don’t think there’s any difference in the knowledge they have of their hands meeting the material.”
Susanne Zander of Cologne-based Delmes & Zander echoes that sentiment. Her gallery represents the likes of Eugene von Bruenchenheinand Prophet Royal Robertson. “Essentially, we are not that interested in the mental history of the artist,” she says. “The selection of the artists in our program is based mainly on the quality of their work, irrespective of whether or not it was produced specifically for the art market. It’s important for us that the quality is on a par with established art production, and that the artists are judged not for any of their psychological problems—but rather for the quality, individuality, and autonomy of their artistic work.”
As for the basic phrase “outsider art,” Zander feels that it has lost its usefulness. “We feel that the term ‘outsider’ focuses too strongly on the personal situation of the artist and misleads the public, who neglect the actual work itself. We see each work not in reference to a classification or terminology, but for what it really is.”
“The most respectful way to talk about an artist with any condition or pathologies is to stick to the facts,” Edlin says. “If there are things that are unknown—but evidence that suggests certain possibilities—than that’s exactly how it should be put across. Focus on the work, and use the biographical info to help interpret the artmaking process.”
At the same time, Edlin recognizes that an exceptional background can add another dimension to the appreciation of the work. “One of the most interesting and exciting results of accurately explaining the details of the lives of outsider artists—or any artists who have overcome incredibly challenging circumstances—is that their art becomes even more transcendent and uplifting for the viewer,” he continues. “It’s important to remember that figures like Henry DargerAdolf Wölfli, and Martín Ramírez were some of the most downtrodden artists we’ve ever known. Genius resides in some of the most unlikely of places.”
When Ignorance Is Bliss
“Despite thorough research it has not been possible to identify the artist behind these drawings, found in Germany in the late 1990s,” read the press statement for a group of 50 stunningly idiosyncratic colored-pencil drawings that Delmes & Zander showed at this year’s Independent art fair in New York. Based on its content, the series had been dubbed “Disko Girls,” a title that was “attributed to the work out of respect for the unnamed and unknown author.”
Here, finally, is a case study that happily short-circuits everything we’ve just discussed. For the moment, it’s possible to stand in front of these strange portraits—titillating, disturbing, campy, playful, raw—with absolutely zero baggage. 
Perhaps art-historical sleuthing will turn up the artist’s identity in the next few years. Perhaps we’ll find out that he was an orthodontist in Cologne who drew on the weekends, or that she was a university student who copied designs from advertisements and pornographic magazines. Biography will become a magnifying glass used to zoom in on what was once peculiar, elusive, and magnificently foreign about the artist. With any luck, that day will never come.   
—Scott Indrise
________________________________________________________

 

 

______________________________________________________________________ Noodzakelijke redundantie Journalistiek artikel door Bart Geerts 2004 een zoektocht naar nergens niets In 1965 schilderde Roman Opalka op een zwart doek met witte verf het getal 1. Van 1 ging hij naar 2, vandaar naar drie en zo was hij begonnen aan een oneindig werk. Toen het eerste doek van boven tot beneden vol stond met opeenvolgende getallen ging hij op een tweede doek van identieke afmetingen verder. De jaren gingen voorbij en Opalka bleef verder tellen en verder getallen schilderen. Vanaf 1972 voegde hij voor elk nieuw doek één procent witte verf toe aan de aanvankelijk zwarte achtergrondkleur van het vorige doek. Opalka is nog altijd bezig en langzaam maar zeker benadert hij daarin de monochromie. De achtergrondkleur van zijn doeken is bijna wit geworden en op die bijna witte achtergrond schildert hij met witte verf steeds verder aan zijn getallenreeks. Waar is die man in godsnaam mee bezig? Waarom altijd opnieuw verder werken aan die eindeloze reeks getallen? Waarom in witte verf op een wit doek schilderen? De vragen die het project van Opalka oproept zijn symptomatisch voor een brede ontwikkeling in de preoccupatie van kunstenaars doorheen de geschiedenis. Lange tijd was de belangrijkste vraag voor een kunstenaar wat hij zou schilderen. Voor hij kon beginnen schilderen, moest de kunstenaar weten welk motief of thema het onderwerp zou worden van zijn werk. Met de opkomst van de moderne avant-garde verschoof de aandacht van het onderwerp naar de manier van werken. ‘Hoe schilderen?’ werd de vraag waarmee de kunstenaar rekening moest houden. Nu, in de hedendaagse kunstwereld, is de vraagstelling nog radicaler geworden. Het zijn de fundamenten van de kunstproductie zelf, van het concept kunst zelf, die in vraag gesteld worden. ‘Waarom schilderen?’ Dat is de vraag waar zowel kunstenaar als toeschouwer mee worstelen. Deze vraag raakt aan het intrinsieke van kunst zelf. Het is daarom dat het formuleren van een antwoord bepalend is geworden voor elke kunstpraktijk. Kunst bestaat vandaag, meer dan ooit, bij gratie van het talige discours dat er rond wordt gevoerd. Het zijn niet langer alleen maar schilderijen, tekeningen en schetsen die kunst maken tot wat het is. Het zijn ook bedenkingen, teksten en kritieken die deel uitmaken van dat geheel. Wat we impulsief verwachten op een vraag naar het waarom van iets is een soort van verklarende definitie. Maar dat lost met betrekking tot kunst de zaak niet op. Kunst laat zich immers niet zo gemakkelijk classificeren. Een van de wezenlijke aspecten van kunst lijkt net te zijn dat ze wil ontsnappen aan elke vorm van definitie. Kunst houdt zich eerder op in het domein van het aforisme: kunst als een futiele poging om te ontkomen aan de menselijke definiëringsdrang. Misschien probeert Opalka ook steeds weer te ontkomen aan een sluitend antwoord. In plaats van zich op één getal vast te pinnen, telt hij voortdurend verder, alsof hij steeds wil ontsnappen aan het spoor dat hij achterlaat. Het project dat hij heeft opgezet is oneindig en tegelijkertijd futiel. Het is een beetje zoals je nooit verlost geraakt van je eigen schaduw. Je kan tot in het oneindige blijven proberen, tot je er letterlijk bij neervalt, maar je weet dat het nooit zal lukken. Het is een kroniek van een aangekondigde mislukking. Ook bij Opalka is de gedachte aan de uiteindelijke mislukking steeds onderhuids aanwezig, maar ligt de nadruk op het uitbouwen van de kroniek. Het is een werk van lange adem. We weten vooraf niet hoeveel tijd er rest om te pogen het te voltooien. Het heeft iets van een rituele act waarbij de kunstenaar steeds de nakende mislukking wil uitstellen. Het is het uitstellen van een confrontatie met de dood. En ondertussen blijft hij maar gegevens verzamelen en ophopen en tellen en classificeren. Een kunstenaar die zijn oeuvre ontwikkelt, kan je vergelijken met iemand die bezig is een encyclopedie op te stellen. Dat kan gaan over één minuscuul aspect van zijn omgeving, zoals Opalka zich alleen bezig houdt met zijn getallenreeks, van 1 tot het oneindige imaginaire getal dat hij nooit zal bereiken. Of dat kan bijzonder gevarieerd zijn, zoals de objecten die Marcel Broodthaers verzamelde en tentoonstelde in zijn verschillende musea. Maar een kunstoeuvre is geen reguliere encyclopedie. Het werk dat hij wil voltooien is meer clandestien van aard omdat de kunstenaar precies focust op datgene wat door anderen vaak als irrelevant wordt bestempeld. Een kunstenaar werkt altijd in de marge; hij voedt zich met de kruimels die van de tafel vallen. Misschien zijn het zelfs alleen maar denkbeeldige kruimels. Kunst is een soort van empty spot geworden: een plaats waar iets gebeurt zonder dat het een zin, laat staan een doel, lijkt te hebben. Het heft zichzelf in zijn bestaan op. Misschien is kunst gewoon overbodig geworden. De wereld zal niet anders beginnen spinnen als iemand als Roman Opalka op een dag stopt met tellen. Maar omdat iets overbodig is, betekent dat niet meteen dat het niet langer interessant is. Het is net de overbodigheid die kunst zo interessant maakt. De geste van een kunstenaar als Opalka is futiel en marginaal, maar het is tegelijkertijd een affirmatieve geste van verzet tegen alles wat we als futiel en marginaal ervaren. Het is net dat affirmatieve verzet, en tegelijk het besef dat dat verzet futiel is, wat de intrinsieke waarde bepaalt van een kunstwerk. De kunstenaar heeft in die optiek wel iets van Sisyphus die telkens weer zijn rotsblok de berg opduwt in de wetenschap dat het blok weer naar benenden zal rollen nog voor het boven is. Maar zoals Albert Camus al opmerkte in zijn versie van de Sisyphusmythe: “We moeten ons inbeelden dat Sisyphus gelukkig is.”. De voorwaarde daarvoor is een soort van hoop, een obsessioneel geloof in de waarde van datgene waar je mee bezig bent. Kunst verlangt van de beoefenaar een obsessionele toewijding en het lucide besef van haar eigen overbodigheid. Als een kunstenaar dat niet kan opbrengen kan hij beter stoppen met tellen. Bart Geerts ______________________________________________________________________________